Het handelshuis Marselis:
Koper en maalstenen in Vågå en Sel in de zeventiende eeuw.

Door Ivar Teigum

Het Nederlandse handelshuis Marselis had economische belangen in de Noorse bergdorpen Vågå en Sel in de periode 1653-1685. Gedurende vier jaar in de vijftiger jaren van de zeventiende eeuw, was Selius Marselis pachter van de Gudbrandsdaalse kopermijn in Sel als onderpand voor een lening aan de Deense koning. Het landgoed Tolstad in Vågå met waardevolle steengroeven was in 1661 op dezelfde manier toegewezen aan zijn broer Gabriel. Dit landgoed was in bezit van de familie tot 1685.

Het handelshuis Marselis

De Nederlander Gabriel Marselis (overleden 1643) was de grondlegger van één van de grootste bankiersbedrijven in Europa in de zeventiende eeuw. Selius (1602-1663) was de tweede van zijn vier zonen. Samen met zijn broers, zette hij de handelsondernemingen van hun vader voort. In Store norske leksikon schrijft Anne Hilde Nagel dat de broers in de jaren dertig van de zeventiende eeuw, tijdens de dertigjarige oorlog in Europa, actief waren in de verkoop van wapens en koper aan verschillende oorlogvoerende partijen. Zij handelden in graan in heel Europa en in de jaren veertig van de zeventiende eeuw domineerden zij de export van hout uit Noorwegen naar de Nederlanden.

In 1644 vestigde Selius Marselis zich in Christiania (het latere Oslo). Daar kreeg hij uitgebreide privileges van de koning. In de naam van de koning tekende gouverneur Hannibal Sehested in 1644 een contract met Marselis over de levering van vier oorlogsschepen compleet met volle uitrusting en bemanning. Later bleek dat Marselis de Noorse kroon voor bijna 50.000 riksdaler bedrogen had. Rond 1650 bouwde Selius Marselis pakhuizen en het herenhuis Marselienborg met een prachtig park in Hollandse stijl in Christiania Bymark, in het gebied waar tegenwoordig Eidsvoll plass ligt. In 1653, zes jaar na de oprichting van het postbedrijf in Noorwegen, werd Selius Marselis benoemd tot inspecteur en directeur. In 1660 was de Marselisfamilie de grootste landeigenaar van Noorwegen. Het regende klachten over de harde werkwijze van de familie en over de verhoging van zowel belastingen als werkdruk.

De Gudbrandsdaalse kopermijnen in Sel

Deel van het oudste mijnenkaart van Noorwegen uit 1647, getekend door Sebastien Span, De Gudbrandsdaalse koperfabriek in Sel. (Bron: Rijksarchief)De mijnen in Noorwegen in de zeventiende eeuw waren oorspronkelijk in handen van de staat. De expertise werd gehaald uit Duitsland. Maar in 1632 maakte de koning een afspraak met de gouverneur en andere grootgrondbezitters over het recht om een mijn te beginnen en over vrijstelling van belastingheffing wanneer er erts ontdekt werd in hun gebieden. Als tegenprestatie moesten ze leveren aan de Deense kroon. De industrie was ervan afhankelijk dat de boeren uit het gebied rondom de mijnen de erts en andere producten vervoerden, hout hakten en houtskool produceerden.

Privilege en mijnbouw

Het recht om in 1642 in Sel met mijnbouw te beginnen was gegeven aan een samenwerking van welvarende personen uit het koninklijke netwerk. Het privilege omvatte heel Gudbrandsdalen voor het geval dat nieuwe erts-gebieden ontdekt zouden worden. In het Noors Nationaal Archief bevinden zich de boeken over de bedrijfsvoering van de kopermijnen in Sel tussen 1642 en 1652. Na de start werd er vanaf 1644 bijna 315 ton zuivere koper geproduceerd. Investeringen en uitgaven bedroegen gezamenlijk meer dan 67.000 riksdaler. De waarde van de geproduceerde koper tot 1652 was 91.614 riksdaler, terwijl de waarde van de bedrijfsgoederen en de inventaris 32.087 riksdaler bedroeg. De totale winst van de start tot 1652 was daarmee 56.675 riksdaler. Vanaf 1646 tot 1651 bezat de schoonzoon van Christian IV, gouverneur Hannibal Sehested, de privileges van de mijn.

Nadat Hannibal Sehested in 1651 uit zijn positie als gouverneur van Noorwegen werd gezet, begon de nieuwe gouverneur gelijk met onderhandelingen met Marselis over de pacht van de mijnen in Gudbrandsdalen. Selius Marselis mocht de kopermijn vier jaar pachten, met een clausule dat na drie jaar nieuwe onderhandelingen plaats zouden vinden over een verlenging van de pacht onder dezelfde voorwaarden. De privilegebrief van Selius Marselis uit 1652 noemt uitdrukkelijk de leveringsplicht van de boeren in Lom, Vågå en Fron. En het contract was pas net ondertekend toen Marselis vrijstelling eiste van belastingen en andere verplichtingen op de boerderijen Olstad en Formo waar de mijnen lagen. Het waren mooie boerderijen vanuit een lokaal gezichtspunt. Marselis kreeg zijn zin.

Zodra Selius Marselis de controle had gekregen over de kopermijn in Sel, eiste hij tussen 2.000 en 3.000 riksdaler van de koning, die hij nodig had voor “ertskolen en hout” voor zijn mijnen in Noorwegen. Dit kon hij doen vanwege een onbetaalde handel in wapens. Twee jaar later keerde de koning meer dan 40.000 riksdaler van de koperbelasting in Kvikne en Røros uit aan Marselis’ broer in Amsterdam. In Sel kocht de koning in 1656 de pachter af en hij vroeg de mijnautoriteiten geld om de mijnbouw voort te zetten, aangezien de pachttijd verlopen was en Marselis niet langer geïnteresseerd was. Al gauw werd Marselis mijnbouwcommissaris van de koning en directeur van het Postbedrijf in Noorwegen. Voor het koper uit Gudbrandsdalen betaalde hij nu de koning 50 riksdaler per scheepspond, vijf riksdaler minder dan de prijs vastgesteld door de koning zelf. Tijdens de oorlog die opnieuw was uitgeroepen tegen de Zweden, moest de koning bedelen bij de geldschieters.

Koper werd gebruikt voor kanonnen, kerkdaken en ketels. De pachters waren uit op snelle winsten in een tijd dat er een grote vraag naar metaal was, vooral in verband met oorlogen en wapenproductie. Het oorspronkelijke gevoel van optimisme kon na een paar jaar omgeslagen zijn in pessimisme en financieringsproblemen. In de vroege jaren vijftig van de zeventiende eeuw en ook nadat Selius Marselis zich terugtrok uit Gudbrandsdalen, moest de koning verder zoeken naar bronnen voor de financiering om de mijn te blijven exploiteren. Rekeningen van de kopermijn in Sel lijken te tonen dat de activiteiten in de jaren zestig van de zeventiende eeuw waren gehalveerd vergeleken met de jaren veertig van de zeventiende eeuw.

De Tolstad molensteen berg – van koninklijke pacht in Amsterdam naar boereneigendom in Våg&aring.Blootgelegde sporen van steenwinning in Tolstadkvernberget in Vågå (Foto: Ivar Teigum)In 1661 hoorde de boerderij Tolstad in Vågå bij de eigendommen die koning Frederik III in onderpand gaf aan het handelshuis Gabriel Marselis in Amsterdam. De boerderij was de grootste in de parochie en was belast met zeven huiden. Daarin bevond zich ook een berg met garnet mica gesteente die lange tijd in de wijde omgeving molenstenen had geleverd. De pachter in deze tijd was Hans Pålsson Tolstad (1625-1695). Hij hoorde tot de elite onder de boeren.

Tijdens de Carl Gustav oorlog in 1658 verzamelde de schout in Gudbrandsdalen 516 boeren gewapend met hellebaarden en geweren. Zij stonden onder commando van twee boerenkapiteins, waarvan Hans Tolstad uit Vågå er één was. Als tegenprestatie voor deze dienst werd Hans vrijgesteld van belasting en rente op de gepachte boerderij. Na de dood van Gabriel Marselis Jr in 1673, waren zijn erfgenamen geïnteresseerd in de verkoop van de eigendommen in het Noorse binnenland, en in Vågå was Hans Tolstad's zoon Pål de meest voor de hand liggende koper.

Elke tiende steen of elke derde steen

In 1685 was Pål Tolstad erg tevreden over de koop die hij gesloten had met de familie Marselis. Tot de boerderij hoorde een groot bos en ook steengroeves voor molenstenen. De priester in Vågå meende het daaropvolgende jaar dat de opbrengsten van de molenstenen geschat konden worden op 100 riksdaler, en 200 riksdaler in goede jaren. Een van de voordelen was het wegvallen van de tiendesteen, de vaste belasting in natura aan de landheer. Aan de andere kant had de Tolstad boer goed betaald gekregen voor deze overeenkomst. Het begrip "tiendesteen" betekent niet letterlijk elke tiende steen. Volgens de traditie eiste Marselis elke derde molensteen als betaling voor de pacht. Voor deze molenstenen, zou de pachter een vast bedrag krijgen als betaling, 24 riksdaler, of de waarde van acht koeien.

Marselis was een actieve eigenaar op Tolstad. In het jaar 1673 wordt het duidelijk dat hij slechts 16 riksdaler wilde betalen voor de molenstenen. Hij stelde dat de kwaliteit van de geleverde stenen onvoldoende was. Daarom eiste hij een vergoeding in geld van de boer op Tolstad, en uitsluiting uit de groeve van steenhouwers die geen belasting wilden betalen.

Nadat Pål Tolstad in 1685 zelf eigenaar was geworden van de boerderij en de berg met zijn steengroeven, vertelde hij in de rechtszaal in Vågå dat er nog vier tiendestenen achtergebleven waren die niet afgemaakt waren uit de tijd toen hij Tolstad pachtte van de crediteur van de koning in Amsterdam. De geografische afstand was een goede troef geweest voor de Tolstadman in de verhouding tot een ontevreden eigenaar.

Als pachtboer onder de koning en later onder Marselis, maar ook als militair en hoofd van de lokale politie, bevond Pål Tolstad zich in een positie tussen overheid en boerengemeenschap. De berg met de molensteengroeve lag midden in het dorp en was er honderden jaren geëxploiteerd ten behoeve van de omliggende dorpen. Vanaf 1685 was Pål Tolstad dus eigenaar van de berg met de molensteengroeve en de ontvanger van elk derde uitgehakte molensteen. Nu waren de inkomsten van de tiendesteen verdwenen en het werd belangrijker dat de bevolking door bleef werken en belasting betaalde.

In 1677 stuurden vier boeren in Vågå een klacht naar de gouverneur. Deze klacht ging over de manier waarop Hans Tolstad de groeve voor molenstenen beheerde. Tijdens de daaropvolgende rechtszitting werd de pachtbrief van Hans Tolstad uit 1651 getoond. Tijdens de vergadering, met de lokale bevolking als getuigen en in aanwezigheid van vertegenwoordigers van alle partijen, werden de oude rechten van de dorpelingen bevestigd. De pachter was ervoor verantwoordelijk dat de tiendesteen ten goede kwam aan de landsheer en hij verder moest aloude gewoontes respecteren.

In het eigendomsregister uit 1668 vinden wij 93 molens in de parochie van Vågå, inclusief Sel en Heidal. In deze molens werd het graan van 209 boerderijen gemalen. Niet alle molenstenen waren afkomstig uit Tolstad. Maar als dat wel zo was, dan zouden nog eens ongeveer 45 extra paar stenen, elke derde steen, geproduceerd zijn en geleverd aan een markt waarvan de Marselis handelsgroep de inkomsten kreeg.

In 1688 kocht Hans, in de naam van een jongere zoon, de boerderij Tofte in Dovre van de latere generaal luitenant Carsten Herman von Hausmann. Door huwelijk en handel bezaten vader en zoon op Tolstad land met een waarde van 20 huiden. Zelfs onder de strenge landsheren, was het Pål Tolstad gelukt om een van de welvarendste mannen in Gudbrandsdalen te worden.

Norsk tekst Nederlandstalig English text